- rush
- n. drukte; haast; toeloop; bies--------v. rennen, vliegen; storten; zich haastenrush1[ rusj] 〈zelfstandig naamwoord〉1 heftige beweging ⇒ snelle beweging; stormloop, grote vraag, toevloed2 haast ⇒ haastige activiteiten3 〈the〉spits(uur) ⇒ drukte4 〈vaak meervoud; film(kunde)〉eerste afdruk 〈voor het knippen〉5 〈plantkunde〉rus ⇒ bies6 〈vaak meervoud〉biezen 〈voor het vlechten van manden, matten e.d.〉♦voorbeelden:1 carry with a rush • stormenderhand innementhere is a rush for his latest novel • er is een grote vraag naar zijn laatste roman2 what's the rush? • vanwaar die haast?————————rush2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 stormen ⇒ vliegen, zich haasten2 ondoordacht handelen ⇒ overijld doen♦voorbeelden:1 the blood rushed to her face • het bloed vloog haar naar het gezicht2 rush into marriage • zich overhaast in een huwelijk stortenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 meeslepen ⇒ haastig vervoeren, meesleuren2 opjagen ⇒ tot haast dwingen3 haastig behandelen ⇒ afraffelen4 bestormen 〈ook leger〉 ⇒ stormenderhand innemen, overmeesteren♦voorbeelden:3 rush out • massaal producerenrush a bill through • een wetsontwerp erdoor jagen/haastig afhandelen
English-Dutch dictionary. 2013.